Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schaal·de

Werkwoord

vervoeging van
opschalen

opschaalde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opschalen
    • ... dat ik opschaalde. 
    • ... dat jij opschaalde. 
    • ... dat hij, zij, het opschaalde. 

Gangbaarheid