Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·roept

Werkwoord

vervoeging van
oproepen

oproept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproepen
    • ... dat jij oproept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproepen
    • ... dat hij oproept.