Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
oproepen oproepend
oproep opgeroepen
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·roe·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oproepen
/'ɔpru.pə(n)/
riep op
/rip 'ɔp/
opgeroepen
/'ɔp.xə.ru.pə(n)/
klasse 7 volledig

Werkwoord

oproepen

  1. overgankelijk doen verschijnen
    • De regering riep alle weerbare mannen op voor de verdediging van het land. 
  2. overgankelijk (gevoelens) veroorzaken
  3. mensen aanmoedigen om iets te doen of te laten
     Agractie-voorman Bart Kemp beschouwt de boeren die minister Van der Wal en verschillende Kamerleden bedreigen als eenlingen. Hij weigert een verzoek te doen om de bedreigingen en gewelddadigheden te stoppen. "Roep ik daartoe op dan? Ik heb nooit iets anders gedaan dan oproepen tot protest binnen de wettelijke grenzen," zegt hij tegen NU.nl.[1]
     De brand ontstond bij het dorp Bordezac, bijna 100 kilometer ten noorden van Montpellier en de Middellandse Zee. Ongeveer honderd mensen moesten worden geëvacueerd en zijn ondergebracht in vakantiehuisjes en restaurants. Mensen in het zuiden van Frankrijk worden opgeroepen dit weekend voorzichtig te doen, omdat het risico op branden hoog blijft.[2]
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de oproepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oproep

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Boerenleider Kemp voelt zich niet verantwoordelijk voor gewelddadige protesten” (30 juni 2022), NU.nl
  2.   Weblink bron “Zeer grote bosbrand in Frankrijk onder controle, 650 hectare nog in brand” (09 juli 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be