Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·pak·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppakken
pakte op
opgepakt
zwak -t volledig

Werkwoord

oppakken

  1. overgankelijk pakken en oprapen
    • Hij pakte de krant op en begon erin te lezen. 
  2. overgankelijk (een idee of voorstel) gaan uitvoeren
    • Dit is een heel goed idee, dat zullen we zeker oppakken. 
  3. overgankelijk iemand gevangen nemen [1]
    • Er zijn door het regime van die dictator weer een aantal tegenstanders opgepakt. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen