Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·loopt

Werkwoord

vervoeging van
oplopen

oploopt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplopen
    • ... dat jij oploopt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplopen
    • ... dat hij oploopt.