Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·kij·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkijken
keek op
opgekeken
klasse 1 volledig

Werkwoord

opkijken [1]

  1. inergatief de blik omhoog richten
    • Hij zat te lezen maar keek op toen zij binnenkwam. 
  2. inergatief (~ van) verrast worden
    • Hij keek ervan op dat ik geslaagd was. 
     Ik was goed in vorm, waardoor ik des te gekker opkeek toen iemand mij toch inhaalde.[2]
  3. inergatief (~ naar) bewonderen
    • Neem iemand als Beyoncé, zij staat in de meest ordinaire pakjes met haar kont te schudden. En toch zegt ze dat ze een feministe is, dat ze voor vrouwen is. Maar die boodschap hoef je toch niet met seks te verkopen? Dat vind ik zo erg, omdat veel jonge meisjes naar haar opkijken. (Renate van der Zee NRC 7 april 2016) 
    • Zij kijkt enorm naar haar idool op. 
  4. inergatief (~ tegen) niet willen dat iets gebeurt
    • Ik kijk er echt tegenop om weer te gaan werken. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be