Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·blonk

Werkwoord

vervoeging van
opblinken

opblonk

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opblinken
    • ... dat ik opblonk. 
    • ... dat jij opblonk. 
    • ... dat hij, zij, het opblonk.