Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oor·logs·in·dus·trie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oorlogsindustrie oorlogsindustrieën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de oorlogsindustriev

  1. (militair) (industrie) de bedrijven die voor het leger wapens produceren
     Zelfs daags voor de bevrijding van de zuidelijke delen van Nederland werden in de herfst van 1944 in totaal drieduizend mannen en jongens uit Limburg opgepakt en afgevoerd naar Duitsland. Zij moesten dwangarbeid plegen om de Duitse oorlogsindustrie draaiende te houden. Omdat de meeste mannen werden opgepakt toen zij op zondagochtend na de mis de kerk verlieten, is deze gebeurtenis de geschiedenis ingegaan als de Grote Kerkrazzia.[2]
     Een Brits legerkorps zou vervolgens vanuit het zuiden over land oprukken (Garden) om de Duitse bezetter in West-Nederland in te sluiten. Daarna zouden de geallieerden kunnen doorstoten naar het centrum van de Duitse oorlogsindustrie, het Ruhrgebied, en vervolgens door richting Berlijn.[3]
     De Britse blindganger van 1800 kilo is een van de zwaarste bommen die tot nu toe zijn gevonden. Hij werd in de oorlogsjaren afgeworpen boven het Ruhrgebied, een van de belangrijkste centra van de nazi-oorlogsindustrie.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Karin Bakker
    “'Deportatie met de bevrijding in zicht'” (5 mei 2015, 13:14), NOS
  3.   Weblink bron “"Risico's Market Garden onderschat"” (20 september 2014, 08:05), NOS
  4.   Weblink bron “WOII-bom Dortmund opgeruimd” (3 november 2013, 19:21), NOS