• ont·sleu·tel
vervoeging van
ontsleutelen

ontsleutel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ontsleutelen
    • Ik ontsleutel. 
  2. gebiedende wijs van ontsleutelen
    • Ontsleutel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ontsleutelen
    • Ontsleutel je?