Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·za·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzagen
zaagde om
omgezaagd
zwak -d volledig

Werkwoord

omzagen [1]

  1. overgankelijk door zagen doen omvallen

Werkwoord

vervoeging van
omzien

omzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van omzien
    • ...dat wij omzagen. 
    • ...dat jullie omzagen. 
    • ...dat zij omzagen. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen