Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·wis·se·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwisselen
wisselde om
omgewisseld
zwak -d volledig

Werkwoord

omwisselen

  1. overgankelijk het één van plaats ruilen met het ander
    • Hij wisselde de beide beeldjes om. 
  2. overgankelijk het één ruilen voor het ander
    • Hij wisselde zijn kaarten voor de voorstelling om voor kaarten voor een andere datum. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be