Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·ruk·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

omrukken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omrukken
rukte om
omgerukt
zwak -t volledig
  1. iets of iemand heel snel omdraaien of omver trekken
  2. ergens omheen trekken

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen