omloper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- om·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van omlopen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omloper | omlopers |
verkleinwoord | omlopertje | omlopertjes |
Zelfstandig naamwoord
de omloper m
- iemand die ergens omheen loopt
- Wellicht is het bekend dat op de dijk bij Abcoude jaarlijks een omloop wordt gehouden. De omlopers in deze wedstrijd zijn erop gebrand te stunten met een goede tijd. Lokaal staat zo'n tijd bekend als: abcoudedijkomloperstunttyd [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'omloper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omloper" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Margaret BlacklerAad Thoen Castricum 12 januari 2002 Sprookje 2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be