Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oetelen
oetelde
geoeteld
zwak -d volledig

Werkwoord

oetelen

  1. inergatief willekeurig wat dingen doen zonder verplichtingen.
    • Vandaag had ik een vrije dag en was ik lekker aan het oetelen. 

Gangbaarheid