Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·fen·perk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oefenperk oefenperken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het oefenperko

  1. oefenruimte voor worstelaars
  2. oefenruimte in het algemeen

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen