normalist
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- nor·ma·list
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | normalist | normalisten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de normalist m
- leerling van een normaalschool, iemand die een opleiding tot onderwijzer volgt
- Toen ik 27 jaar geleden als normalist aan de opleiding tot onderwijzer begon, was het streven om jonge kinderen in een goede klassfeer kennis en vaardigheden bij te brengen en te begeleiden.[1]
Synoniemen
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord normalist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "normalist" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ de Standaard 13 OKTOBER 2003 Lieven Van Bosbeke Onderwijs moet terug naar de bron
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be