Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·ie·ve·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord naïeveling naïevelingen
verkleinwoord naïevelingetje naïevelingetjes

Zelfstandig naamwoord

de naïevelingm

  1. persoon die naïef is, een onnozel, argeloos mens
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen