Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mu·ni·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schietvoorraad’ voor het eerst aangetroffen in 1551 [1]
  • via het Frans van het Latijnse munire (voorzien)
enkelvoud meervoud
naamwoord munitie munities
munitiën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de munitiev / m

  1. schietbenodigdheden
     Munitie voor de Mauser was in overmaat aanwezig, die werd geleverd door de Reichswehr.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen