Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • minst
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kleinste’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]

Bijvoeglijk naamwoord

minst

  1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van min

minst

  1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van weinig
stellend
onverbogen minst
verbogen minste

Onbepaald hoofdtelwoord

minst

  1. overtreffende trap van weinig: het geringst in aantal of hoeveelheid
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Noors

Woordafbreking
  • minst

Bijvoeglijk naamwoord

minst, m / v / o / mv

  1. onbepaalde vorm enkelvoud en meervoud van de overtreffende trap van liten

Bijwoord

minst

  1. overtreffende trap van lite


Nynorsk

Woordafbreking
  • minst

Bijvoeglijk naamwoord

minst, m / v / o / mv

  1. onbepaalde vorm enkelvoud en meervoud van de overtreffende trap van liten

Bijwoord

minst

  1. overtreffende trap van lite