minivakantie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mi·ni·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | minivakantie | minivakanties |
verkleinwoord | minivakantietje | minivakantietjes |
Zelfstandig naamwoord
de minivakantie v
- een korte vakantie
- ▸ Naast extra attracties zijn er ook meer overnachtingsplekken nodig zodat mensen langer in de Efteling blijven en er meer geld uitgeven. "Alle attractieparken zijn bezig met het uitbreiden van overnachtingsplekken", zegt Lukken. "Een weekendje pretpark wordt steeds meer een minivakantie."[1]
Gangbaarheid
- Het woord minivakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Petra Steenhoff“Hoe schadelijk is een groeistop voor De Efteling?” (Vrijdag 1 maart 2019, 21:12), NOS