Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • meert af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afmeren

meert (…) af

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmeren
    • Jij meert af. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmeren
    • Hij meert af. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van afmeren
    • Meert af! 

Gangbaarheid