meerderjarigheden

  • meer·der·ja·rig·he·den

de meerderjarighedenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord meerderjarigheid
     Zo, afwezig met zijn gedachten, vierde hij een sobere meerderjarigheid. De tantes gaven hem een nieuw pak (Agneta), een dozijn zakdoeken, want-als-hij-nu-binnenkort-zelfstandig-werd-moest-hij-netjes-tevoorschijn-kunnen-komen (Chrisje), en de zegelring van zijn vader (Lientje). Van neef Barend en nicht Ida kreeg hij drie rijksdaalders, om naar vrije wil te besteden, mits het niet aan vodden wegging. Men had zonder moeite kunnen geloven, dat al die ouderen op de Wynendael zelfs dit gewend waren: meerderjarigheden te vieren van nageslacht.[1]
  1.   Weblink bron “De appels bloeien.” (1984), B.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, Amsterdam, ISBN 9010030490, p. 159