Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mee·hol·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

meehollen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meehollen
holde mee
meegehold
zwak -d volledig
  1. samen met een of meer anderen ergens heen hollen, rennen
  2. (figuurlijk) meegaan in een populaire trend e.d.
    • Ik hoef niet mee te hollen met de massa, ik kan zelf ook een voorbeeld zijn.[1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen