Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mee·fiet·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meefietsen
fietste mee
meegefietst
zwak -t volledig

Werkwoord

meefietsen

  1. samen opfietsen, fietsend bij anderen aansluiten
    • Hij fietst met zijn vader mee. 

Gangbaarheid