Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
manken
mankte
gemankt
zwak -t volledig

Werkwoord

manken

  1. ergatief moeizaam lopen door een aandoening aan één been
    • Moeder ging toen in het dorp wonen omdat vader bij de wagenmaker werkte, maar hij moest naar de oorlog en na 4 jaar aan de IJzer gevochten te hebben keerde hij terug met een schotwonde aan het been, hij zou zijn leven lang wat blijven manken, maar dat zag men bijna niet, alleen als hij wat lang gezeten had... [2]
Afgeleide begrippen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

de mankenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord manke
    • Blinden, doven, kreupelen en manken, hij kan ze allemaal genezen. Nergens zullen ze een betere heelmeester vinden. [3]

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

manken

  1. overgankelijk kwetsen, verminken, minder maken
Overerving en ontlening

Verwijzingen


Turks

Woordafbreking
  • man·ken
enkelvoud meervoud
nominatief   manken     mankenler  
genitief   mankenin     mankenlerin  
datief   mankene     mankenlere  
accusatief   mankeni     mankenleri  
locatief   mankende     mankenlerde  
ablatief   mankenden     mankenlerden  

Zelfstandig naamwoord

manken

  1. (beroep) mannequin, model, fotomodel
  2. mannequin, paspop, etalagepop
  3. mannequin, ledenpop (door kunstenaars gebruikte houten pop met beweegbare ledematen)
Synoniemen