Nederlands

 
1. Een magnolia Magnolia stellata  .
Uitspraak
Woordafbreking
  • mag·no·lia
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord magnolia magnolia's
verkleinwoord magnoliaatje magnoliaatjes

Zelfstandig naamwoord

de magnoliav / m

  1. (plantkunde) benaming voor bomen met tulpachtige bloemen uit het geslacht Magnolia  
    • De wandelaars stopten om de bloeiende magnolia te bewonderen 
     Sinds een paar jaar volg ik met steeds grotere interesse de uitbottende magnolia in de achtertuin.[4]
     In de voortuinen van Drunen beginnen magnolia’s te bloeien.[5]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • mag·no·lia
enkelvoud meervoud
magnolia magnolias

Zelfstandig naamwoord

magnolia v

  1. (plantkunde) magnolia

Verwijzingen