Een inheemse looister uit de VS laat haar gereedschap zien (1935).

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • looi·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord looister looisters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de looisterv

  1. (beroep) (historisch) vrouw die dierenhuiden bewerkt tot leer
      Hoe hebt ge haar leeren kennen?
    ―Door het looien, ik vroeg wie de beste looister was en zij werd mij aanbevolen. Ik bracht haar dus de berenhuid en merkte wel, dat zij zeer in haar schik was.
    [1]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    May, Karl
    “Winnetou, het opperhoofd der Apachen” (1926), H.J.W. Becht  , p. 261