linguïst
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- lin·gu·ist
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘taalkundige’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Afgeleid van Latijn lingua met het achtervoegsel -ist.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | linguïst | linguïsten |
verkleinwoord | linguïstje | linguïstjes |
Zelfstandig naamwoord
de linguïst m
- (beroep) (taalkunde) beoefenaar van de taalkunde
- Een linguïst is iemand met een wetenschappelijke achtergrond.
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. beoefenaar van de taalkunde
Gangbaarheid
- Het woord linguïst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "linguïst" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "linguïst" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be