Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·leer·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensleerling levensleerlingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de levensleerlingm

  1. iemand die inzicht ontwikkelt uit de ervaringen van zijn bestaan
    • In Pluizer en Cijfer ondergaat de levensleerling dan de marteling van de bewustheid, tot hij aan het doodsbed van zijn Vader Pluizer van zich afschudt. Die slotepisode verzinnebeeldt een keerpunt in van Eeden's levensbeschouwing, want in Pluizer bevrijdt hij zich van rationalisme en naturalisme. [1]
    • Mijn huwelijk met Mr. B. A. van Schaik en het moederschap (ons werden drie kinderen geboren) ontdekte mij voor het eerst het gewone menschenleven, waarin ik ondanks wat cynische grootspraak onervaren was als een schoolkind. Ik moest als het ware heelemaal opnieuw beginnen. Wel hield ik nooit heelemaal op met schrijven en oefende ik mijn stijl door het maken van vertalingen uit het Amerikaansch (in den loop der jaren werden twaalf boeken door mij vertaald), doch ik was een zoo stuntelige levensleerling, dat de houding van publiciste me allerminst paste.  [2]
    • En deze levensleerling getuigt: "Een der gelukkige ervaringen in het leven dezer eerste helft der twintigste eeuw is, dat naast de verschrikkingen van twee wereldoorlogen een sterkere geestelijke belangstelling is gegroeid." [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen