Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leu·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leuning leuningen
verkleinwoord leuninkje leuninkjes

Zelfstandig naamwoord

de leuningv

  1. iets waartegen men aan kan leunen
    • Gelukkig kon hij de trap op door zich vast te houden aan de leuning. 
  2. de achterkant van een stoel
    • De leuning van de stoel ontbrak, dus kon ik niet naar achteren leunen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen