Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • le·pe·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lepelaar lepelaars
lepelaren
verkleinwoord lepelaartje lepelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de lepelaarm

  1. (roeipotigen) Platalea leucorodia  , een steltloper ter grootte van een ooievaar met een lepelvormige snavel
  2. iemand die of iets dat lepelt
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen