Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lel·le·bel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘slonzige vrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1887 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lellebel lellebellen
verkleinwoord lellebelletje lellebelletjes

Zelfstandig naamwoord

de lellebelv

  1. in seksueel of in algemeen opzicht oppervlakkige, ordinaire vrouw
    • Die lellebel heeft elke week een ander vriendje. 
Synoniemen
  1. del, hoer, snol, slet, lichtekooi

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen