leeglê

Afrikaans

stamtijd
infinitief	voltooid deelwoord
leeglê	leeggelê
	volledig

Werkwoord

leeglê

1. luieren, niksen, nietsdoen

   «Ek het díe naweek lekker leeggelê.»

   Ik heb dit weekeinde lekker geluierd.