Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • last·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lastgeld lastgelden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het lastgeldo

  1. (verouderd) belasting die een schipper moet betalen in een haven afhankelijk van de hoeveelheid goederen die zijn schip vervoert
    • Daarenboven moet de schipper nog opgeven, hoeveel last zijn schip voert en lastgeld betalen, nl. een halven specierijksdaalder in natura per last; dit lastgeld is onlangs ingevoerd naar aanleiding van het feit, dat de Czar eenige jaren geleden een ambassadeur overzee naar Holland heeft gezonden en diens Russisch schip daar lastgeld moest betalen; toen de Czar dit vernam, beval hij dat alle te Archangel binnenvallende schepen eveneens lastgeld moeten betalen, van welk land ze ook komen, met uitzondering alleen van de Engelsche schepen, aangezien de Engelsche gezant dezen voor de nieuwe verordening heeft weten te vrijwaren. [3] 

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen