Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kraam
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tent waarin koopwaar wordt aangeboden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1213 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kraam kramen
verkleinwoord kraampje kraampjes

Zelfstandig naamwoord

kraam v/m/o [2]

  1. verplaatsbare tent waarin (op markten) koopwaar of (op kermissen) vermaak wordt aangeboden
  2. kraambed
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • In iemands kraam te pas komen
iets wat iemand nodig heeft
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kramen

kraam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kramen
    • Ik kraam. 
  2. gebiedende wijs van kramen
    • Kraam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kramen
    • Kraam je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen