Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kos·tuum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kostuum kostuums
verkleinwoord kostuumpje kostuumpjes

Zelfstandig naamwoord

het kostuumo

  1. (kleding) de kleding van iemand die bij een bepaalde activiteit, een ambt of een toneelrol hoort
    • Wat een mooi kostuum heb je aan! 
  2. (kleding) een stel kleren, een jas, een broek en een vest voor mannen
    • We moesten daar in kostuum heen. 
Schrijfwijzen
  • costuum (variant in de officiële spelling tot 1864/83)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen