Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·doe
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘herkauwer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1762 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord koedoe koedoes
verkleinwoord koedoetje koedoetjes

Zelfstandig naamwoord

de koedoem

  1. (evenhoevigen) Tragelaphus sp.   een geslacht van schroefhoornrunderen uit Afrika
    • De botsing met een koedoe kan een auto flink toetakelen. 
Hyperoniemen
Hyponiemen (in taxonomische zin)
Hyponiemen
Anagrammen

Gangbaarheid

41 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen