Nederlands

 
kloosterpoort
Uitspraak
Woordafbreking
  • kloos·ter·poort
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kloosterpoort kloosterpoorten
verkleinwoord kloosterpoortje kloosterpoortjes

Zelfstandig naamwoord

de kloosterpoortv / m

  1. (religie) ingang van een klooster
     Daar schampte hij weer het kloosterterrein op het centrale plein, waar de groen geverfde ijzeren kloosterpoort op uitkwam.[2]
     De aanstaande bruid Jetsun Pema liep, voorafgegaan door een processie van boeddhistische monniken met cimbalen, trommels en hoorns, naar het klooster. Baby-olifanten met kleurige versiering keken toe terwijl zij onder de kloosterpoort doorliep. Binnen wachtte de koning haar op, gehuld in een gewaad van goud brokaat met een gele sjerp.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen