Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klein·krijgt

Werkwoord

vervoeging van
kleinkrijgen

kleinkrijgt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleinkrijgen
    • ... dat jij kleinkrijgt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleinkrijgen
    • ... dat hij kleinkrijgt.