Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klap·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘profiteur’ voor het eerst aangetroffen in 1699 [1]
  • afgeleid van klaplopen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klaploper klaplopers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

klaploper m [3]

  1. iemand die profiteert van andermans goedheid
     Het was absoluut mijn beurt om Lena ergens voor uit te nodigen, het liefst de bioscoop, anders zou ik een soort klaploper bij haar thuis worden.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen