Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kin·der·ge·blèr
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kindergeblèr
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het kindergeblèro

  1. het luidruchtige, zeurende gehuil van kinderen
     De zaterdagmiddag was een martelgang vol kindergeblèr en op zondagochtend stond de visite reeds om elf uur voor de deur.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen