kerkzaal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kerk·zaal
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kerk zn en zaal zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kerkzaal | kerkzalen |
verkleinwoord | kerkzaaltje | kerkzaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
- (religie) (christelijk) grotere ruimte in een gebouw bestemd voor missen of vieringen
- In de kerkzaal waren 350 zitplaatsen in de vorm van stoelen, die in carré waren opgesteld waren rond het eikehouten vieringaltaar.[1]
- Dit pand werd in 1918 als woonhuis met kerkzaal gebouwd voor de Herst. Apost. gemeente en in 1931 naar plannen van J.S. Baars verbouwd tot synagoge (vergroot 1956, gerestaureerd 1983). [2]
Vertalingen
1. grotere ruimte in een gebouw bestemd voor missen of vieringen
Gangbaarheid
- Het woord kerkzaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kerkzaal" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Paulus, kerkgebouwen-in-limburg.nl
- ↑ Stenvert, R. e.a.Monumenten in Nederland. Noord-Holland. (2006) Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist / Waanders Uitgevers, Zwolle; ISBN 90 4009187 1; p. 251; geraadpleegd 2018-03-10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be