Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kel·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘deel van gebouw onder de begane grond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kelder kelders
verkleinwoord keldertje keldertjes

Zelfstandig naamwoord

de kelderm

  1. een ondergrondse bergruimte
  2. (scheepvaart) de bodem van de zee
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Naar de kelder gaan
Verongelukken (en met een schip: zinken)
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kelderen

kelder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelderen
    • Ik kelder. 
  2. gebiedende wijs van kelderen
    • Kelder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelderen
    • Kelder je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen