Nederlands

 
1. Drie karbouwen nemen een bad.
Uitspraak
Woordafbreking
  • kar·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord karbouw karbouwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de karbouwm

  1. (evenhoevigen) (landbouw) bepaald soort zoogdier, Bubalus arnee bubalis  , een tot de runderen behorend trekdier dat veel gebruikt wordt op rijstvelden
    • In Indonesië is een karbouw een alledaagse verschijning. 
     De geest van de gestorvene wordt uitgeleide gedaan naar de andere wereld door hem of haar overvloedige geschenken mee te geven: karbouwen (waterbuffels), varkens, rijst.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen