Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·pit·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijeenkomst van kanunniken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofdstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord kapittel kapittels
kapittelen
verkleinwoord kapitteltje kapitteltjes

het kapittelo

  1. hoofdstuk (uit de Bijbel)
  2. een (kerkelijk) bestuurscollege
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kapittelen

kapittel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
    • Ik kapittel. 
  2. gebiedende wijs van kapittelen
    • Kapittel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
    • Kapittel je? 

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen