Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kan·ti·ne·baas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kantinebaas kantinebazen
verkleinwoord kantinebaasje kantinebaasjes

Zelfstandig naamwoord

de kantinebaasm

  1. de beheerder van een eet- en drinkgelegenheid van een sportclub of bedrijf
     De totale debiele samenzang waartoe de dikke zwetende kantinebaas in zijn witte overhemd op het podium met luide stem het suffende gezelschap voor hem tracht op te wekken.[1]
     Organisator Martin Vos kon samen met de toernooicommissieleden Marcel Braamhaar en Erwin Braakhuis en kantinebaas Jan Aalderink tevreden terugzien op een geslaagd evenement.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. J. Bernlef pseud. van Hendrik Jan Marsman
    Hersenschimmen”   (1984), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021408057
  2.   Weblink bron “Shalom en Eltheto schoolvoetbalkampioenen van Twenterand” (22-04-2011), Tubantia