Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kan·jer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voortreffelijk persoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1734 [1]
  • In de betekenis van ‘iets dat groot is’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kanjer kanjers
verkleinwoord kanjertje kanjertjes

Zelfstandig naamwoord

de kanjerm

  1. iets bijzonder groots of opvallends
  2. iemand die iets doet dat buitengewoon gevonden wordt
    • Je bent echt een kanjer, dat je dat voor elkaar gekregen hebt. 
    • En daarbij ook nog een kanjer in roeien, waarschijnlijk, of in tennis. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen