Een kaars.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaars
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vetstaaf met pit voor verlichting’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaars kaarsen
verkleinwoord kaarsje kaarsjes

Zelfstandig naamwoord

de kaarsv / m

  1. een staaf of klomp van brandbaar materiaal met een lont
    • Vroeger had men 's nachts slechts kaarsen als verlichting. 
     Tot mijn verrassing en ontroering hadden ze een verjaardagstaart voor me gemaakt van een oude resupplydoos met 44 kaarsjes erop.[3]
  2. (natuurkunde), (eenheid), (verouderd) oude eenheid van lichtsterkte (de zg. normaalkaars, thans candela)
    • De winkelier zei dat deze lamp een lichtsterkte heeft van 30 cd, vroeger zou men zeggen: "een lamp van 30 kaars.". 
Typische woordcombinaties
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen