kaan
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kaan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaan | kanen |
verkleinwoord | kaantje | kaantjes |
Zelfstandig naamwoord
- knapperig uitgebakken overblijfsel van een stuk(je) varkensspek ook wel uitgebakken speklap, (met of zonder zwoerd)
- (verouderd) een vliezige bovenlaag
- Op beschimmelend bier vormt zich een kaan.
-
1. Bij de bereiding van smout kleuren de kaantjes goudbruin.
-
1. Smout met kaantjes.
-
1. Een boterham met een laagje smout met kaantjes.
-
2. Een dikke kaan tijdens het brouwen van bier.
Synoniemen
- [2] kaam
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kanen |
kaan
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanen
- Ik kaan.
- gebiedende wijs van kanen
- Kaan!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanen
- Kaan je?
Gangbaarheid
- Het woord kaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kaan" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
31 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "kaan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kaan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Yucateeks
Zelfstandig naamwoord
kaan