Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaan
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stukje uitgebraden spek’ voor het eerst aangetroffen in 1305 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaan kanen
verkleinwoord kaantje kaantjes

Zelfstandig naamwoord

kaan v / m [3]

  1. knapperig uitgebakken overblijfsel van een stuk(je) varkensspek ook wel uitgebakken speklap, (met of zonder zwoerd)
  2. (verouderd) een vliezige bovenlaag
    • Op beschimmelend bier vormt zich een kaan. 
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
kanen

kaan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanen
    • Ik kaan. 
  2. gebiedende wijs van kanen
    • Kaan! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanen
    • Kaan je? 

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Yucateeks

Zelfstandig naamwoord

kaan

  1. (reptielen) slang