Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • joy·ri·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord joyrider joyriders
verkleinwoord joyridertje joyridertjes

Zelfstandig naamwoord

de joyriderm

  1. persoon die zonder toestemming van de eigenaar een tocht maakt met een voertuig
    • Een wel heel opvallende joyrider in Enschede. Daar werd donderdag een bestuurder betrapt van nog maar 5 (!) jaar oud. Het jongetje vertelde dat hij eerst wat foto’s had bekeken van iemand die in een auto zit. Hij dacht: dat kan ik ook! [3] 
    • De joyrider die afgelopen zomer met een legertruck een rondrit maakte in Brabant, kon urenlang ongestoord zijn gang. De man werd pas ingerekend nadat hij militairen zelf om startkabels vroeg omdat zijn accu het had begeven. [4] 
    • Zoals zoveel jongeren had hij tijdens zijn studie schelmenstreken uitgehaald waar hij nu nog besmuikt om kon lachen. Die keer dat hij als joyrider in een scootmobiel door de binnenstad had geracet zou hij nooit meer vergeten. [5] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen